De trappen naar je appartement leken ladders, zo steil. Op de treden ijzeren randen, je hoorde me tot boven aangestapt. Uitgeput kwam ik bij je en vierhoog tot rust. Je kat die behangpapier opkroop en achter vliegen joeg, zocht zich een weg tussen vaak kruisende benen, aan die van jou kwam geen eind. Ik schrok er van toen ik onder de lakens head down naar beneden kroop, ver voorbij je dons lagen nog voeten bloot, een onderbeen. Ik had werk voor de boeg.
Je betaalde in die tijd 9500 frank en voorbij de aftandse gang deed niets mij aan een vorig leven denken. Een eerste plek in de stad, een houten vloer waaruit tekstlijnen kraakten, planten groeiden er wild en eigenwijs. Hier begon mijn schrijversleven, dat moest. In mijn gedachten stond Jeroen Brouwers er intelligent door het raam te turen. Boven het volk verheven, raapte hij met één blik op de straten klinkers op, door zijn eigen rookpluim zag hij verhalen opduiken. Alle schrijvers rookten, in mijn hoofd. Dat moest ik zelf nog leren, want ik had astma. Het was een kwestie van tijd.
Je douche stond in de keuken, met alleen een schort aan imiteerde ik The Naked Chef. Misplaatst, want koken deed ik weinig. Ik droogde me af met een keukenhanddoek, dat ging, mijn borst lag toen nog ingevouwen, er viel nog zoveel te inhaleren, bleek en broos waren we onder de kin. Ons hoofd puilde uit, dat wel. We hadden net een thesis geschreven, praatten over internationale politiek of over wat we daarvan wisten. Het was het jaar 2000 en alles moest nog beginnen.
Je was net iets ouder, maar lag vele jaren voor. Je serveerde me Indische gerechten waarvan je de naam kende, ik slaagde erin curry te onderscheiden en proefde alles waarvan ik nooit eerder had gehoord, kardemom bleek een kruid te zijn. Je kon geweldig koken.
Tussen de keuken en mijn gevuld oosters bord stond op een bordeaux, krakkemikkig boekenrek je miniketen. Met in één hand de wok legde je cd’s op. Tracy Chapman, Nick Cave. Boven gebakken rijst trok je mijn wereld en zes zintuigen open. Ik absorbeerde alles, liet het binnensluipen, maar op één song was ik niet voorbereid. Toen niet, nu niet, nooit: ‘Martha’. Tom Waits. Een man belt met bevende stem zijn oude liefde op, na veertig jaar. Vanuit een telefooncel, de muntjes trillen in zijn hand. To meet her out for coffee, while they talk about it all. Ik hoor het en versteen, leg mijn vork neer.
Those were days of roses, poetry and prose
Martha, all I had was you and all you had was me
There was no tomorrows, we packed away our sorrows
and we saved them for a rainy day
In die tijd begonnen vrienden kantoren in te palmen, huwelijken te plannen en minder te zoenen, in echtscheidingen mondden zij uit. Wij hadden geen haast en geen bestemming, draaiden de plaat nog eens om. We lieten, lui als we waren, de tijd het werk doen, lieten ons niet verleiden bruggen te bouwen op wat onderaards verschoof. Wij dreven als vanzelf uiteen en op tijd, zonder kinderregeling.
Ik kon me niet in je nestelen toen, met kamillethee. Van je platenkast trilde ik uren na, ik moest er dagen bij blijven zitten. Denk Jim Carrey, die voorbij een valse wolk een nieuwe wereld ontdekt en uit de Truman Show vertrekt. Ik was een nietsvermoedend wandelaar met een baguette en salami op zak, die de Macchu Picchu ziet verschijnen. Je trok een deur open, er kwam lucht binnen, ik moest weg. ‘Old man’ van Neil Young ga je zelf aan, je beluistert het niet verdeeld en verdund. Lyrics dienden nodig door mij worden opengelegd en omgedraaid, vroegen om op eigen mansardekamers te worden geanalyseerd. Stokoude songs, in perkament neergelegd, moesten hoogstpersoonlijk worden doorleefd en in nachtelijke bars worden nagespeeld.
Leonard Cohen deed me niet in je armen belanden, ik moest nog veel other kind of lovers zijn. Ik zou, in satijnen kamerjas, in een Chelsea Hotel, goodbye-gedichten schrijven aan een eiken tafel. Op de achtergrond, in flou artistique, trokken diva’s achteloos hun rood geruit flanellen hemd weer aan, daarna pas hun broek. Ze zouden gaan na het ontbijt. Giving me head on the unmade bed, while the limousines wait in the street. Dat ik weg zou gaan, was geen keus, maar ik wist het nog niet.
I was always so impulsive, guess that I still am
And all that really mattered then was that I was a man
Guess that our being together was never meant to be
Martha, Martha, I love you, can’t you see?
Ik wilde het graag kunnen zijn: zo’n dichter die met pennenstreken een lief afschrijft, in zesde druk. Maar dat was ik niet, ik had een blinde angst je pijn te doen en die zat ik te verdrukken. Een beetje zoals mijn grootmoeder haar kanariepiet onder een berg keukenrol wegkijkend plette. Ik wist niet dat iemand ook zijn vleugels uit kon slaan zodra ik weg zou gaan, dat een lief dat overleeft en nog van straat geraakt, dat had geen ouder mij verteld. Ik zag indachtig een leeg bord, een onbeslapen kussen, je twijfels wat te doen met dat boek van Jamie Oliver, je kleermakerszit op parket, je bijeen gekeerde moed op een blek.
And I feel so much older now, and you’re much older too
How’s your husband, and how’s your kids, you know that I got married too
Lucky that you found someone to make you feel secure
‘Cause we were all so young and foolish, now we are mature
Deze long distance call uit een phone booth trok in 2000 langs vingertoppen en oorschelpen in 4 minuten 28 een spoor van paniek. Ik voelde kolkende liefde maar ook mijn nakend vertrek, alles werd op scherp gezet. Overweldigend, maar er speelde nog veel meer.
Want Martha is geen love song, geen ode van een oude knar. Waits was 23 toen hij in 1973 Martha schreef, ik was even oud toen ik het zonder waarschuwing hoorde. Zat ook hij op zijn nulpunt, na jeugd en studies, aan de drempel van zijn eigen leven, te twijfelen of hij weg moest gaan? Zo lijkt het wel. Martha is een voorafname op verpletterende spijt, een vooruitblik op een terugblik op een mislukt leven, op een kapitale vergissing. Martha beschrijft de oerangst.
Ik ben 23. Voor een poster van James Dean zit ik curry te verteren. Langs indringende pianotoetsen word ik vijftig jaar de toekomst in gezogen en ik zie er het beeld meteen voor me: vermoeid en versleten zit ik voor me uit te koken wanneer ik een spatel zoek en een schuif opentrek. Ik zie een oude schort en stort in.
I remember quiet evenings, trembling close to you.