D’Ardennen

Een mega-John wil zijn Marina terugwinnen. Hij kent helaas niets dan simpele praat en bruut geweld en rijdt zichzelf de afgrond in. Robin Pront schetst in D’Ardennen de noodlottigheid van luide, kleine aardkloten waarrond de technobeat nooit verstilt. Die vrezen dat hun adem stokt als ze kwetsbaarheid tonen. Die de impact van een rustig gesprek niet kennen.

D’Ardennen draait om Kenny (Kevin Janssens) en zijn broer Dave (co-scenarist Jeroen Perceval). Bij een mislukte overval weet Dave te ontsnappen, maar raakt Kenny geklist. Hij weet te zwijgen en belandt in de cel.Wanneer Kenny jaren later vrijkomt, weet hij niet dat zijn ex-liefje Sylvie(Veerle Baetens) een relatie heeft met zijn eigen broer en probeert hij haar uit alle macht terug te winnen. Sylvie noch Dave willen terug naar een duisterverleden, maar Kenny sleurt hen mee in een spiraal van haat, wraak en geweld. 

Spelen met contrast

Regisseur Pront trekt in deze debuutfilm meteen alle registers open en toont zijn eigenheid. De jongeman valt voor geen gat te vangen en speelt voornamelijk contrasten uit. Een contrast in beeld en kleur,wanneer hij een knalrode opgefokte johnenbak langs grauwe grijzemuizenhuizen parkeert of door groene bossen laat rijden.In geluid, wanneer hij met technobeats eenzaamheid en angst doet verstommen. In filmlocaties, wanneer hij pas het tweede deel van zijn prent naar “d’Ardennen”verlegt en in zijn eerste deel de achterkant van Antwerpen laat zien. Die Antwerpse kant loopt niet langs terrasjes met chai latte maar langs kasseien met verloren gras aan het Albertkanaal, enkel met de Vespa te bereiken, een Redbull in de hand.

Pront laat zich pas helemaal gaan wanneer hij ook in stijlen verhaal een breuklijn trekt tussen Antwerpen en de Ardennen. Deel één is een klein sociaal drama over de uitzichtloosheid van twee verloren broers, deel twee eerder megalomaan openluchttheater met acteurs die vooral groot spelen. De opgekropte frustratie en woede van twee broers, de mix van haat en liefde tegenover elkaar, knallen nu eenmaal beter in weidse bossen dan in een benepen rijhuis.

De verbeelding en symboliek krijgen in dit tweede deel ook geheel de vrije loop. Plots duikt daar Jan Bijvoet op, die ook nu weer op zijn best is als de doorgedraaide creep die hij ook al in Van Vlees en Bloed, Dirty Mind en Borgman zo geweldig vertolkte. Sam Louwyck is een travestiet met een gevaarlijk kantje en er lopen bij momenten nogal ‘opmerkelijke dieren’ in beeld, laat ons maar zeggen. Onze antihelden worden bepaald door de wispelturigheid van het lot getroffen en trekken alle onheil over zich heen. The Coen Brothers lijken soms niet ver weg, maar de humor haalt het in D’Ardennen niet van het macabere.

Het mag verfijnder

Het meest nog doet Robin Pront denken aan Nicolas Winding Refn en zijn neo-noirs Pusher, Drive en The Place Beyond the Pines. Ook daarin komen goedbedoelende maar wat hulpeloze kerels in een spiraal van geweld terecht, in een streven naar een eigen plek en wat liefde, het was hen nooit gegund. Ook Refn speelt grootstad tegen natuur uit, legt kwetsbaarheid temidden een boze wereld, mengt vuur en zonlicht door doffe kleuren en laat zijn helden met verlies achter.

Robin Pront haalt het niveau van Refn voorlopig niet. Hij heeft verstand van beeldwerk, maar zijn prent mist nog wat poëzie. Zoals in elk goed gedicht ligt ook in films die poëzie in tempowisselingen, in onderbrekingen, in een noot die eens anders klinkt en toch weer in het verhaal past. Deze beloftevolle regisseur weet geweldig te variëren in beeld en stijl, mixt moeiteloos genres. In de dialogen, in de karakters van de personages, zit helaas veel minder variatie.

Pront zet die karakters glasscherp neer en de vertolkingen zijn – vooral die van Janssens – uitstekend, maar de acteurs krijgen weinig ruimte. De Johnen verkopen alleen maar Johnenpraat, hebben Johnennamen en dragen Johnenkleren en –kapsels. Ze zijn luid en nooit eens lief. Ze hebben het over makakken en Jean-Claude Van Damme, het is al te simpel. De Marina werkt in een discotheek, zijzelf in een garage.

Ze hebben een baas (een karikaturale Peter Van den Begin) die hen doet oprotten bij de eerste fout. Dit soort pech moet aantonen dat ‘sommige mensen in een straatje zonder eind zitten’. Dat geloof ik meer als de tegenstand vanuit de omgeving subtieler en doortastender is  (FishTank – Andrea Arnold, The Selfish Giant – Clio Barnard), Kenny krijgt in wezen alle kansen.

Robin Pront maakte met D’Ardennen een prent die inslaat en indruk maakt. Hij weet zijn eigen stempel te drukken en een boeiend verhaal neer te zetten (met dank ook aan Perceval). De hoofdlijnen zitten meer dan goed, in de zijverhaaltjes mag hij nog franjes en vertedering aanbrengen.   

The Selfish Giant

De hyperkinetische Arbor Fenton (Conner Chapman) groeit op in een armtierige Britse wijk waarin alle straatjes naar de toekomst doodlopen. Met zijn vriend verkoopt hij schroot aan een vrekkige handelaar, om letterlijk de meubelen te redden. The Selfish Giant toont de blanke pit in een jongetje dat veel te snel een ruwe bolster moest worden. Dit verhaal over een noodlottige vriendschap laat je niet onbewogen.

Je groeit op zonder vader, met een werkloze moeder en een drugsverslaafde broer. In een éénkamerhuis met een voortuin die je herkent aan het verzameld afval, geen geld voor een bloempje aan het venster, alles grijs. Ben je nog niet hypernerveus, dan word je het wel. Het gebrek aan perspectief doet kale muren oplopen. Arbor zit gevangen in zijn brullend lijf dat geen kans op uitbreken ziet. In de grauwe straal rond een kerncentrale blijven alle lichten uit.

Regisseur Clio Barnard is niet het romantische type, ze gaat recht op de viezigheid af. De vuilbekkerij, de lelijkheid, de ongegeneerde uitbuiting van kinderen die geen andere keuze hebben. De grote klasse van The Selfish Giant is dat je compleet vergeet naar een film te zitten kijken. Het vereist een portie verbeeldingskracht om achter da manneke nog een acteur te zien die mogelijk een zijstreep of eens een hemdje draagt. De uitzichtloosheid overmeestert je als kijker totaal, gooit al zijn netten over je heen. En laat Barnard je even vrij uit de beklemming, dan doet ze dat haast gemeen, met stilteshots – een lege wei voor de torens van een kerncentrale – als slotzinnen van een treurgedicht. Met één boodschap: voorbij het nergens ligt er niets.

Toch is The Selfish Giant meer dan een miseriefilm, daarvoor zit er onder koper, lood en zink te veel poëzie verscholen en niet-recycleerbare vriendschap. De kleine, drukke Arbor is de tegenpool van zijn mollige, grotere buurjongen Swifty (Shaun Thomas). Hij moet bijtrippelen om hem op straat te kunnen volgen. Bijtertje en teddybeer, verenigd in de strijd. Hun speelse jongenszijn moeten ze al te vaak tot staal buigen en dat snijdt door je hart. Dat doet ook het beeld van een stoere jongen die een pony streelt.

Clio Barnard maakte met haar tweede film (na The Arbor) een indrukwekkend sociaal drama met twinkelinkjes doorheen de tristesse. Toch moet ze bukken voor een grootmeester als Andrea Arnold. Zij weet in haar sociale verhalen (Red Road, Fish Tank) meer dimensies te leggen of een boeiende intrige. Ze legt het drama ook in conflicten tussen meerlagige personages en hun botsende karakters. Zo kent Arnold in Fish Tank een ambigue rol toe aan Michael Fassbender, die tegelijk lief en gluiperig is, en zijn stiefdochter in verwarring brengt. Ze weeft door haar sociale film een psychologische machtsstrijd. Clio Barnard moet bij Arnold mosterd gaan halen, maar wij reserveren nu al een plekje aan haar – allicht krakkemikkige – keukentafel.